XIV
Hoe langzaam hij ook had gelezen, Johnson was er niet aan ontkomen een gesprek te voeren met zijn buurman. ‘Gesprek’ was overigens niet het juiste woord voor de woordenstroom die Johnson over zich heen had gekregen. De man naast hem beweerde dat Scientology zijn leven ongelooflijk had verrijkt. Dankzij eindeloze auditing-sessies was hij eerst van zijn neuroses genezen, en later had hij ontdekt welke titaan er in hem school: hij bleek niemand minder te zijn dan de reïncarnatie van een keizerlijke erfgenaam uit een ver galactisch imperium. Nu was hij op weg naar Oklahoma City om daar te worden ingewijd in een hogere graad.
Johnson had af en toe quasi-geïnteresseerd gebromd en geknikt, totdat hij plots was overvallen door schaamte. Zijn buurman was duidelijk een arme sukkel die al zijn hoop – en al zijn geld – op verlossing door Scientology had gezet. Gaf hij met zijn emigratieprogramma niet dezelfde valse hoop als de hogepriesters van die sekte? De zwarten die hij met zijn vlammende toespraken naar Afrika stuurde dachten ook dat ze daar de zelfstandigheid en rijkdom zouden vinden die in Amerika niet voor hen waren weggelegd. Wat natuurlijk nooit gebeurde.
Het was hem allemaal te veel geworden: de vermoeidheid, het gezeur, het onverwachte schuldgevoel. Hij was uitgestapt op het punt waar Highway 44 en Highway 59 elkaar kruisten. De chauffeur had de bus aan de kant gezet om te tanken en iedereen de benen te laten strekken. Het dorp dat zijn bestaansrecht aan dit knooppunt dankte heette Fidelity en telde volgens de slome bediende in het benzinestation een paar honderd inwoners. En er was een motel, nog geen tweehonderd meter verderop. The Wagon Wheel.
Johnson kocht een cola om weer helemaal wakker te worden en zette zich in gang. Gelukkig sneeuwde het niet meer. Een volle maan stond hel aan de nachtelijke hemel en verlichtte een volledig wit landschap; een rood neonbord maakte knipperend reclame voor het motel. Net een bordeel, dacht Johnson.
Een zwaarlijvige, kale man met een ouderwetse hoornen bril op zijn neus schrok op toen hij de receptie binnenliep. De man moffelde iets onder toonbank. Johnson vroeg een kamer voor één nacht, vulde het formulier in en betaalde met zijn creditcard. Tijdens het hele inschrijvingsritueel wisselden de twee mannen geen stom woord, tot Johnson de stilte verbrak met de vraag of hij ergens kon bellen.
‘Er is een munttelefoon daar rechts bij de toiletten.’
Johnson slofte ernaartoe. Hij voelde zich nog steeds doodmoe. Toen de operator hem met onnatuurlijke vrolijkheid vroeg wie hij wilde bereiken, gaf hij een nummer op in Chicago. Het duurde lang voordat er werd opgenomen, maar uiteindelijk meldde zich een slaperig klinkende vrouwenstem.
‘Ik had graag met Contrane gesproken.’
‘Weet je wel hoe laat het is, idioot? Waarom zou ik hem moeten wakker maken?’
‘Zeg hem dat Oliver Johnson aan de lijn is. Zeg hem dat het dringend is...’
Het was even stil aan de andere kant. ‘Johnson... Dé Johnson? Van Our Hope is Africa?’
‘Die, ja.’
‘Wacht even. Ik roep hem.’
Hij wachtte zeker een minuut. Johnson gooide nog een muntstuk door de gleuf.
‘Blij dat je belt, Johnson.’
De ander klonk niet blij, maar ook niet onvriendelijk. Johnson vertelde zo bondig mogelijk wat er de voorbije dag en nacht was gebeurd. Contrane onderbrak hem slechts eenmaal met een ‘I see’. Toen Johnson was uitgesproken, zei Contrane: ‘Blijf waar je bent. Ik heb al een paar mannetjes in Missouri. Ik stuur ze naar je toe om je veilig terug naar Chicago te brengen. Maak je geen zorgen: mochten die andere kerels nog opduiken, dan kunnen ze je beschermen als geen ander.’
‘En hoe herken ik ze?’
‘Ze zullen een wachtwoord gebruiken dat ik ze zo dadelijk persoonlijk zal doorgeven. Laat niemand binnen, tenzij hij zich meldt met het woord “Freetown”.’
Johnson herhaalde het, bedankte Contrane en hing op.
Net voor het pak sneeuw zo dik geworden was dat verder rijden geen optie meer leek, was het weer verbeterd. Eerst was het aantal vlokken dat op de voorruit terechtkwam verminderd en al snel was het helemaal opgehouden met sneeuwen. Toen ze Springfield naderden was de lucht flink opgeklaard en nu verlichtte een volle maan het vlakke eindeloze landschap van de Great Plains. Jacob Turner durfde het eindelijk aan wat meer gas te geven.
De autotelefoon zoemde. ‘Dat kan op dit uur alleen Contrane zijn’, merkte John Turner op voordat hij opnam.
Jacob kon het gesprek nauwelijks volgen. Hij hoorde slechts een opeenvolging van frasen: ‘Yes, mister Contrane’, ‘No, mister Contrane’, ‘Of course we will, mister Contrane’, toen nog een ‘You can be sure of that, mister Contrane’ en tot slot ‘A good night to you too, mister Contrane’.
‘Johnson heeft gebeld’, raadde hij.
‘Yep’, antwoordde zijn collega. ‘Hij zit in een motel in Fidelity, een of ander gat op weg naar Joplin. Contrane heeft hem gezegd op ons te wachten. We melden ons met een wachtwoord. Freetown. Vergeet het niet.’
‘Ja ja, Freetown, de hoofdstad van Liberia. Natuurlijk vergeet ik dat niet.’
‘Het zou anders niet de eerste keer zijn. Een zeef houdt meer vast dan jouw geheugen.’
‘Bespaar me de anekdotes over mijn vergeetachtigheid, oké? Hoe ver is het nog naar Fidelity?’
Hij passeerde een traag rijdende tankwagen en gaf onnodig veel gas.
Damian zag op de kaart dat de Chrysler de snelweg verliet bij een plaatsje dat Fidelity heette. De punt op het scherm van de laptop flikkerde in ieder geval niet meer. Het kon natuurlijk zijn dat ze alleen maar moesten tanken, maar dat hadden ze tachtig kilometer terug nog gedaan. De kans was groot dat ze de plaats van bestemming hadden bereikt. Hij googelde onmiddellijk het plaatsje en ontdekte dat het een gehucht van enkele honderden inwoners was. Het meest waarschijnlijk was dat ze naar het motel waren gereden, The Wagon Wheel.
‘Over exact drie mijl moet je de afslag nemen naar Fidelity.’
Virginia, die ver voor Springfield het stuur had overgenomen van Merdan, knikte zonder iets te zeggen. Damian wierp voor de zoveelste keer een steelse blik op haar lange benen. Hij moest toegeven dat ze bijna net zo geroutineerd reed als de Koerd.
‘Hoe ga je het aanpakken?’
De vraag klonk logisch. Hij had uren de tijd gehad om een aanvalsplan te bedenken, maar waarschijnlijk restte hen straks weinig anders dan improvisatie. Er kon versterking zijn gearriveerd voor de twee Turners, Johnson zelf zou gewapend kunnen zijn. De man was inmiddels vast en zeker nerveus genoeg om het vuur op alles en iedereen te openen, die ook maar iets te dichtbij kwam. Het kwam erop neer dat ze opnieuw gebruik moesten maken van het verrassingselement, hoewel de twee Turners er inmiddels wel ernstig rekening mee zouden houden dat hun Europese opponenten ook hier, in the middle of nowhere, weer konden opduiken.
‘Ik heb geen idee. Ik kan alleen maar bedenken dat we de verrassing als voordeel hebben.’
Virginia keek enigszins misprijzend opzij. ‘Als Napoleon zo’n antwoord had gegeven, zou hij nooit een groot veldheer zijn geworden.’
‘Hitler verraste zijn vijanden ook altijd – en hij deed het toch ook elke keer. Nou ja, bijna elke keer.’
Virginia wees op een verkeersbord aan de rand van de weg. ‘Waterloo en Stalingrad – nog anderhalve mijl.’
Jacob en John Turner stampten de sneeuw van hun schoenen voor ze de receptie van het motel binnenliepen. De receptionist zette de ouderwetse hoornen bril recht op zijn neus en nam een houding van professionaliteit aan.
‘Wilt u een of twee kamers, heren?’
Jacob haalde zijn identiteitsbewijs tevoorschijn en legde dat op de balie. Ondertussen lieten zijn ogen die van de receptionist niet los.
‘Hier logeert een zekere Oliver Johnson. Grote zwarte man, middelbare leeftijd, chic gekleed, baard, zware stem.’
‘Eh... ja’, antwoordde de man met knipperende ogen. ‘Hij zit in kamer 23. Een paar uur geleden aangekomen.’
‘OK. Ik ga hem halen. Mijn collega houdt u in de tussentijd gezelschap.’
De deur van kamer 23 was een simpel geval van veredeld waaihout. Hij klopte duidelijk hoorbaar enkele malen. Na de vierde maal hoorde hij gestommel. Iemand ging aan de andere kant van de deur staan.
‘Who’s there?’
‘Mister Johnson, wij komen u halen.’
De enige reactie was nog meer gestommel. Pas een minuut later ging de deur eindelijk op een kier open. Jacob zag tot zijn verrassing dat Johnson volledig was aangekleed, alsof hij zo op bed was gaan liggen.
‘Wat is het wachtwoord?’
Het wachtwoord... wat was in godsnaam ook alweer het wachtwoord? John had hem nog zo op het hart gedrukt het niet te vergeten.
‘Het wachtwoord. Nú.’
Iets met Afrika was het. Iets met vrijheid. De hoofdstad van een of andere bananenrepubliek.
‘Monrovia’, flapte hij eruit.
‘Fout’, beet de ander hem toe, en de deur klapte met een smak dicht. Jacob voelde zijn mond openvallen van verbazing. Wat deed die oelewapper nou? Kwamen ze hier om hem uit de klauwen van killers te redden en daar smakte hij gewoon de deur dicht. Hij begon te bonken.
Jacob trok aan de klink en trapte tegen de onderkant van de deur in een poging het ding alsnog open te krijgen.
De deur van een andere kamer ging open en het muizige gezicht van een blondine op leeftijd kwam naar buiten. ‘Wat is er aan de hand?’
Jacob maakte een vegend gebaar met zijn linkerhand: wegwezen! Ze gehoorzaamde meteen. Hij deed een pas achteruit en stampte uit alle macht tegen het slot. De klink kwam scheef te zitten, maar de deur bleef dicht. Hij wierp zich er woest tegenaan met zijn linkerschouder. De deur kwam niet in beweging, wel voelde hij een vlammende pijnscheut. Blind van woede pakte hij zijn dienstwapen, ontgrendelde de veiligheidspal en loste drie schoten op het slot. Hout- en metaalsplinters vlogen in het rond, er klonk gegil uit minstens twee kamers. Opnieuw deed hij een pas achteruit en stampte uit alle macht tegen het slot. Ditmaal gaf het zich gewonnen, met veel gekraak en geknal vloog de deur open. Turner stormde naar binnen en zag direct het open raam. Johnson was hem gesmeerd.
Even twijfelde hij of hij Johnson via dezelfde weg moest achtervolgen of zou omlopen via de receptie. Hij koos voor het laatste. In de gang botste hij tegen John Turner op, die eveneens met getrokken wapen rondliep.
‘Wat...? Waar is-ie?’
‘Dat leg ik later wel uit!’ riep hij. ‘Naar buiten. Hij kan nog niet ver zijn!’
Ze holden terug naar de receptie, waar de dikke man lijkbleek met zijn handen omhoog stond.
‘Blijf bij die telefoon weg’, blafte Jacob. ‘Ga je gasten vertellen dat ze in hun kamer blijven.’
Hij liep naar buiten en speurde het parkeerterrein af. Er stonden een stuk of tien personenauto’s, twee bestelbussen en enkele terreinwagens. Johnson moest zich achter een ervan verscholen hebben. Het was onwaarschijnlijk dat hij het open veld in was gelopen en de eerste huizen van het dorp waren nog te veraf.
‘Jij links, ik rechts’, gebood hij.
Terwijl hij zich bukte om achter en onder de eerste pick-up te kijken, herinnerde hij zich eindelijk het wachtwoord: Freetown verdomme, Freetown! Hij wilde opstaan en het over het parkeerterrein heen brullen toen hij een Chevrolet het terrein zag oprijden.
‘Dat zijn de Turners, daar!’
Merdan, die op de achterbank had liggen slapen, was direct klaarwakker. Hij haalde zijn wapen tevoorschijn, ontgrendelde het en liet het raampje aan zijn kant zakken. Koude nachtlucht kwam direct de auto in.
‘We nemen geen risico. Schakel ze uit’, zei Damian.
De Koerd liet het zich geen twee keer vertellen. Merdan richtte en drukte af in één razendsnelle beweging. Het geluid van het schot weergalmde in de stilte. De politieman stortte neer. Op Damians aanwijzingen reed Virginia door tot de laatste geparkeerde auto. Onder dekking van de rij wagens sprongen de beide mannen bijna gelijktijdig uit de Chevrolet.
De Koerd sloop als een tijger van de ene auto naar de andere. Hij meende dat de andere Turner achter een Volvo stationcar was weggedoken. Achter hem klonk een schot. Dat was Damian. Van boven de motorkap van de Volvo werd teruggeschoten, Merdan kon de korte steekvlam zien oplichten. Keurige afleidingsmanoeuvre. Met enkele passen was hij bij de achterkant van de stationcar. Hij waagde zijn hoofd voorbij het linkerachterlicht. Bij het voorwiel van de Volvo knielde de andere Turner. Merdan richtte zorgvuldig en vuurde. De kogel trof de politieman vlak boven het linkeroor en drong diep de hersenpan binnen.
Oliver Johnson voelde het dun en warm door zijn broek lopen. Eerst had hij gezien hoe de vent die bij hem had aangeklopt werd neergeschoten, daarna gehoord hoe zijn partner getroffen werd, slechts één auto van hem verwijderd. Eerst dacht hij dat de mannen van Contrane hem waren komen redden, maar toen had hij een vent zien weghollen naar de ingang van de receptie en hem in een flits herkend: het was een van de mannen geweest die hadden geprobeerd hem te ontvoeren.
Blijven zitten was gekkenwerk, maar waar kon hij heen? Wat moest hij doen? Een sprint trekken naar de andere kant van het terrein? Proberen de weg verderop te bereiken? Het dorp? Het leek gekkenwerk, maar hij had een onbedwingbare neiging in beweging te komen. Hij kwam half overeind uit de gehurkte houding waarin hij gezeten had. Zijn billen plakten vreemd aan elkaar. Hij keek naar links en naar rechts. Niemand te zien. Nu of nooit.
Toen voelde hij een hand op zijn schouder en het uiteinde van een revolver in zijn nek. Hij bevroor ter plekke.
‘Probeer te ontsnappen en ik schiet je zonder enige spijt door je kop.’
Met moeizame passen liep hij naar een auto waar de stem hem naartoe dirigeerde. Achter het stuur zat een zwarte jonge vrouw. Hij herkende haar van een foto in het appartement van Dubois. Virginia Rawlins... Wat deed die nou hier?
‘Achterin zitten. Je handen omhoog, waar ik ze kan zien.’
Hij gehoorzaamde aan de dwingende stem. Pas toen hij zat, realiseerde hij zich dat hij in zijn broek had gescheten.
Merdan kwam met een snelle pas de receptie binnen. Niemand. Hij wilde alweer omdraaien toen hij een snikkend geluid vanonder de balie hoorde komen. Hij liep met zijn wapen in de hand om de balie en zag de dikke man ineengedoken op de grond zitten.
‘Niet schieten! Niet schieten alstublieft!’ prevelde de receptionist.
Het angstzweet gutste in straaltjes van zijn kale voorhoofd. De Koerd controleerde snel op wapens, maar vond in de vakken alleen een stapeltje pornoblaadjes. Hij zocht naar de telefoonaansluiting en vond die tussen de balie en de muur. Met een snok trok hij de kabel uit een kunststof behuizing. Veel tijdwinst zou het waarschijnlijk niet opleveren, maar iedere seconde was meegenomen.
Jacob Turner voelde geen pijn, wel een ijselijke kou die zich vanuit zijn buik naar zijn benen en zijn borstkas leek te verspreiden. Hij had gezien hoe zijn neef werd gedood, hoe de man die hem had neergeschoten langs hem heen holde de receptie in, en hoe een andere kerel Johnson vond en meevoerde naar de auto van de twee mannen. Hij probeerde zijn dienstwapen te pakken, maar hoewel het op nauwelijks twintig centimeter van zijn lichaam lag slaagde hij er niet in om het op te pakken. Alle kracht was uit zijn lichaam gevloeid.
Hij besefte dat hij langzaamaan doodging. Zijn hart leek met elke klop meer moeite te hebben met pompen, zijn longen kregen steeds minder zuurstof binnen. Er zat iets in zijn mond dat naar buiten moest. Hij spuugde het uit en zag dat het bloed was. Had hij die lul van een receptionist maar opgedragen de politie te bellen. Nu was het te laat. Het was hoe dan ook te laat.
Zijn moordenaar kwam weer naar buiten hollen. Hij hoorde een auto starten, zag hem wegrijden en even stoppen. Zijn beul stapte in. Met gierende banden verdween de Chevrolet in de nacht, in de richting van de oprit en vandaar waarschijnlijk terug naar Chicago.
Zijn laatste gedachte was of hij stierf als politieman of als gangster. Langzaam werd het zwart voor zijn ogen.Het antwoord kon hij niet meer bedenken.
DEEL III
‘A wonderfull morning, Missouri’